Dan zal de vreugdezang verstommen in alle boomgaarden van Moab. Er zal geen wijn meer in de kuipen zijn. Ik maak een einde aan het treden van de druiven, de druivenpersers zingen niet langer hun lied. Chesbon jammert. Men hoort het in Elale. Tot aan Jahas klinkt zijn klagen, van Soar tot aan Choronaïm, tot aan Eglat-Selisia. Want zelfs de beek van Nimrim wordt een dorre geul. Ik laat Moabs priesters niet meer offeren, geen wierook branden voor hun goden – spreekt de HEER. Moabs rijkdom zal vergaan. Daarom klaagt Mijn hart als een schalmei om Moab, als een klagende schalmei treurt het over Kir-Cheres. Ieder zal een rouwkleed dragen, elk hoofd zal worden kaalgeschoren, elke baard zal worden afgeknipt, elke hand zal zijn gekerfd. Op alle daken, alle pleinen wordt gerouwd. Want Ik verbrijzel Moab als een kruik die nergens meer toe dient – spreekt de HEER. Hef een klaaglied aan:
“Hoe verbrijzeld ligt het daar. Nu wendt Moab zijn gezicht van schaamte af, nu wordt het door iedereen bespot.”
Dit zegt de HEER:
De vijand doemt op als een gier, een gier die boven Moab cirkelt. De steden worden ingenomen, de vestingen veroverd. Moabs helden sidderen en beven op die dag, zoals een vrouw in barensnood. Moab wordt vernietigd tot de laatste man, want het heeft de HEER getart. Verschrikking, valkuil en vangnet wacht jullie daar, inwoners van Moab – spreekt de HEER. Wie vlucht voor de verschrikking, zal vallen in de kuil, wie uit de kuil weet te klimmen, raakt gevangen in het net. Het moment waarop met hen wordt afgerekend, nadert snel – spreekt de HEER. Vluchtelingen blijven uitgeput onder Chesbons muren staan, want Chesbon staat in lichterlaaie. De stad van Sichon gaat in vlammen op. De hoofdstad van die snoevers valt aan vuur ten prooi, het verteert de verste uithoeken van Moab. Wee Moab! Het volk van Kemos gaat ten onder. De mannen worden meegevoerd, de vrouwen worden buitgemaakt. Maar eens zal Ik in Moabs lot een keer brengen – spreekt de HEER.’
Tot zover het vonnis over Moab.